Vanaf het eind van de 19de eeuw kreeg de overheid steeds meer invloed op de economie. Dit was onder meer een gevolg van de sociale kwestie. Ze bemoeide zich met de huisvesting, arbeidsomstandigheden, gezondheidszorg en bewaakte, uit concurrentieoverwegingen, de kwaliteit van ’s lands productie. De agrarische sector was in het begin nog behoorlijk dominant zodat overheid en landbouw steeds meer verweven raakten.

Na de Tweede Wereldoorlog werd in Murmerwoude een Christelijke Lagere Landbouwschool gebouwd.
Fotograaf Fa. T. Kampen en Zn uit Leeuwarden. Creativecommons

De overheid wilde het kennisniveau verbeteren en werkte daarom aan onderzoek, onderwijs en voorlichting. In weerwil tot de toenmalig contemporaire economische visie was de regering bereid de agrarische sector in de benen te houden via een subsidie van zo’n 200 miljoen gulden  op een totale begroting van 800 miljoen. Daarbij werden wel eisen gesteld aan efficiëntie, bedrijfsvoering en distributie.

Tijdens de jaren Dertig had de econoom John Maynard Keynes gesteld dat de overheid via anticyclisch investeren een economische crisis kon bestrijden. De regering Colijn gaf hem geen gelijk maar na de Tweede Wereldoorlog werden zijn uitgangspunten vrij algemeen aanvaard.

De reeds ingezette centralisatie werd in de Tweede Wereldoorlog voortgezet door de Duitsers. Alhoewel het door hen, in 1942, opgerichte Nederlands Arbeidsfront (NAF) niet in vruchtbare aarde viel zette het idee de illegaliteit toch aan tot nadenken. Daardoor ontstond na de oorlog de Stichting van de Arbeid waarin werkgevers, werknemers, landbouw en middenstand zich gingen bemoeien met het sociaal beleid.

In 1950 kwam er een wet waarin de oprichting van productschappen en bedrijfsorganisaties werd geregeld die onder toezicht kwamen van  de Sociaal Economische Raad (SER) die tevens adviescollege van de regering werd. In 1945 werd  het Centraal Planbureau (CPB) opgericht dat jaarlijks een prognose van de economische ontwikkeling  produceerde waarop de regering haar economisch beleid kon baseren.

Al in 1924 is de eerste ruilverkavelingswet aangenomen waardoor de regering veel meer te zeggen kreeg over de ruimtelijke ordening en zichzelf meer bevoegdheden toekende als het ging om het onteigenen van gronden.

Na de Tweede Wereldoorlog werd de planeconomie uitgangspunt.  Sicco Mansholt (PvdA) werd minister en hij wilde de productiviteit in de landbouw bevorderen. De boeren werden gestimuleerd meer te produceren en de overheid garandeerde een minimumprijs voor hun producten.

De stijging van de productiviteit werd vooral bereikt door toepassing van grond- en arbeidsbesparende technologieën wat tot gevolg had dat er grotere boerderijen kwamen; de kleine boeren verdwenen de landarbeiderstand geheel verdween.

De Nederlandse landbouw heeft enorm geprofiteerd van het Europese beleid.  De noodzaak tot innovatie was uitdrukkelijk aanwezig en de benodigde subsidies kwamen niet slechts voor rekening van de Nederlandse belastingbetaler maar voor die van de Europese consument. Doordat de Nederlandse landbouw “klaar” was voor deze exercitie heeft ze zich ontwikkeld tot derde agrarische exporteur in de wereld.

Reeds in de jaren zestig werden de nadelen zichtbaar. Er kwamen overschotten, de internationale markten raakten “bedorven”; ontwikkelingslanden kregen het moeilijk en de natuur en het milieu kwamen onder druk te staan. Mansholt, inmiddels EU-commissaris, kwam in 1968 met een “Memorandum voor de hervorming van de landbouw in de Europese Gemeenschap” waarmee hij verdere schaalvergroting nastreefde en het landbouwareaal plus de veestapel aanzienlijk wilde inkrimpen. Verwacht werd dat hierdoor tenminste vijf miljoen Europese boeren zouden verdwijnen. Mogelijk was dit de reden waarom Mansholt uiteindelijk geen steun kreeg voor zijn plan.