Voor het begrijpen van de geschiedenis is het van belang om processen van continuïteit en discontinuïteit te onderscheiden. Uiteraard kunnen deze toegepast worden op het proces van de ruilverkaveling. De agrarische sector wordt door de ruilverkaveling geaccommodeerd om haar bedrijfsmatige activiteiten onder nieuwe omstandigheden op een volwaardige manier voort te zetten. Dat is een continue factor.

Dit plaatje laat goed zien wat er verandert door de ruilverkaveling. Het is een tekening uit een ander deel van Nederland.

Na de ruilverkaveling vormen boerderijen en de landerijen meer een eenheid. Dit lijkt op een als discontinuïteit maar kan ook uitgelegd worden als het herstel van een vroegere situatie. De versnippering van de landerijen is ontstaan door partiële vererving en het gesplitst verkopen van de boerderij en landerijen. Het leermoment van deze constatering is dat dit ook op termijn, na afronding van de ruilverkaveling, weer kan gebeuren. Door herkaveling is rechtgezet wat krom was gegroeid.

Niet alleen de landbouw maar ook de dorpseconomie is door de ruilverkaveling geherstructureerd. Het toenemend dirigisme van de overheid en het najagen van schaalvergroting heeft daartoe bijgedragen. Dat is lang niet altijd verkeerd geweest want het leidde tot een hoog welvaartsniveau. Was de agrarische sector vòòr de ruilverkaveling sterk verweven met de dorpseconomie, nà de ruilverkaveling was die grotendeels ontvlochten. De plaatselijke coöperatieve melkfabrieken legden bijna allemaal het loodje. De melkrijders die de bussen naar de fabriek brachten verloren hun werk aan de chauffeurs van grote tankwagens. Kaasmakers vonden geen emplooi meer in het dorp. De plaatselijke foeragehandelaar is door de boeren ingeruild voor vertegenwoordigers van grote concerns. De dorpssmid kon geen rol van betekenis meer spelen en de dorpstimmerman wist alleen te overleven als hij koos voor schaalvergroting. Uiteraard was hij niet de enige die deze weg koos waardoor hij terecht kwam in een strijd die beslist werd door “the survival of the fittest”. Voor kleine winkeliers, “brea-sútelers” en  “reizigers” was er geen droog brood meer te verdienen. Nadat de ruilverkaveling was afgerond bleef er een gering aantal boeren over, was de landarbeiderstand verdwenen en was er geen plaats meer voor kleine ondernemers en winkeliers. Veel dorpelingen moest zich oriënteren op een toekomst in een andere sector. Hierin verschilde Dantumadeel niet van andere gemeenten. Vooral na 1968 is een toenemend aantal jonge inwoners doorgestroomd naar het middelbaar- en hoger onderwijs. Dit betekende in veel gevallen een gedwongen vertrek uit de gemeente.

Rond de wisseling naar de 20ste eeuw kreeg Akkerwoude een eigen melkfabriek. Mede als gevolg van de ruilverkaveling kwam hier aan een einde.

De reactie van de boeren op de ruilverkaveling was heel verschillend. Mijn pake was een fel tegenstander maar hij kreeg, op het moment dat er gestemd werd, al “van Drees”. Hij kwam bij velen over de vloer en ik ging zo-nu-en-dan met hem mee. Soms gingen we naar de Koonstra’s die een kleine boerderij aan de Teneweg hadden. De boer vertelde trots dat hij zou verhuizen naar een nieuwe boerderij die in de buurt van het Krúswetter in het Buitenveld gebouwd werd. “Hoefolle bisten krigest dêr?” De trotse Koonstra zei “Tachtig”. Mijn pake kon het niet geloven: “Tachtig kij en aansen gjin tachtig sinten mear”.

Boer Koonstra greep de kansen die de ruilverkaveling bood. Op zijn nieuwe boerderij werd hij geacht te werken volgens een nieuw bedrijfsconcept. De oude Friese stal was verdwenen en de loopstal kwam er voor in de plaats. De mechanisatie, onder andere van het melken, ging door. Een boer kon bijna helemaal alleen zijn grote bedrijf draaiende houden en het stellen zonder boerenarbeider. De boerenmeid was voor de Tweede Wereldoorlog al uit het zicht verdwenen. De ouderwetse hooiberg was niet langer nodig, de paarden werden alleen als hobby gehouden en … “it bûthúsbankje is d’r net mear”.

Harmen Sytstra schreef omstreeks 1850 zijn Wâldsang waarin hij het “smûkskaadzjend beamtegrien”  prees. Daarmee doelde hij op de boomwallen op de grenzen van de kavels die het woudlandschap zijn karakteristieke trekken verschaften. De Leeuwarder Courant schreef in november 1964 dat er twee soorten boomwallen zijn: “de elzenwallen, die geplant zijn langs een slootje of brede greppel in de meer lage delen, en de  uit andere bomen (eiken, berken) en struiken (lijsterbes) bestaande beplantingen op de zogenaamde “diken”, de hoge zandige wallen die de landerijen scheiden op plaatsen waar de sloten geen water konden houden”.

De boomwallen werden jaarlijks door de eigenaren gesnoeid die vervolgens het kaphout te koop aanboden zodat anderen daarmee de kachel konden stoken. In het notarieel archief zijn vele akten terug te vinden van transacties met kaphout dat meestal met meerdere eigenaars “im Bunde” verkocht werd.

De efficiënte agrariërs wilden in de 20ste eeuw wel af van de boomwallen. Eén van hen merkte op dat hij liever een sloot hekelde dan een boomwal snoeide. “As it goed soe, moasten dy beammen eins allegearre om”. Wethouder Boersma ondersteunde deze opvatting, net als andere voorstanders van de ruilverkaveling. De boomwallen moesten verdwijnen want ze beletten ook het vergroten van de percelen.

Op dit kaartje is te zien aan de dikke zwarte strepen waar de nieuwe boomwallen gepland zijn.

De herziene wet op de ruilverkaveling (1954) bepaalde dat de cultuurtechniek en het landschapsschoon met elkaar in harmonie gebracht moesten worden. Het landschapsplan houdt vast aan het kappen van de boomwallen maar zocht de harmonie in de aanleg van tientallen groene stroken die tussen de percelen werden geprojecteerd; op dezelfde manier als de bestaande wallen. De nieuwe aanleg maakte het mogelijk om de kavels groter te maken. De nieuwe wallen zijn vooral esthetisch en landschappelijk bedoeld en daarom werd het onderhoud in handen van Staatsbosbeheer gelegd. De boeren waren niet echt gecharmeerd van deze bossingels en kleine bosjes want er werd maar liefst 110 hectare voor gereserveerd. De kosten voor de bijplanting werden begroot op  fl 1.140.000 maar die hoefden niet betaald te worden uit het budget dat beschikbaar was voor de ruilverkaveling. Op die manier waren de boeren toch weer een beetje tevreden gesteld.